Fossiel van de Maand, Pantoffelkoraal en Hoornkoraal
Afb. 1 Hexagonaalkoraal, een echte rif bouwer. Vindplaats Ahrdorf, Duitsland.
Koraal is de verzamelnaam voor zeedieren die behoren tot de klasse van de Anthozoa (Bloemdieren).
Over het algemeen gaat het om een groep diertjes van slechts een paar mm, die door hun tentakelkrans enigszins lijken op een zeeanemoon. Deze diertjes, die men poliepen noemt, leven doorgaans in kolonies en deze zijn vaak weer onderdeel van koraalriffen.
Binnen de klasse van de Anthozoa wordt onderscheid gemaakt in twee onderklassen: de Alcyonaria en de Zoantharia. Het onderscheid is gemaakt op basis van het feit dat bij de Alcyonaria-soorten elke poliep 8 tentakels heeft en dat zij geen uitwendig skelet maken en dus zacht zijn. Bij de Zoantharia zijn de poliepen uitgerust met zes tentakels of een veelvoud daarvan en zij maken wel een uitwendig kalkskelet. Dit zijn de koralen die zorgen voor de opbouw van de koraalriffen en formaties van kalksteen. Deze rif bouwende koralen zijn dus koloniekoralen. De poliepen uit deze kolonie maken gezamenlijk een uitwendig kalkskelet. Dat gebeurt door bovenop het skelet van dode poliepen uit diezelfde kolonie een nieuw skelet te bouwen. Er zijn ook koralen die solitair leven en zij maken een eigen uitwendig kalkskelet.
Fossiel van de maand: Fossielen vindplaats “Miste”
Deze maand neem ik u graag mee naar de beroemde fossielenvindplaats in de omgeving van Winterswijk; “Miste”, een buurtschap ten westen van deze plaats in de Gelderse Achterhoek. De buurtschap telde 530 inwoners op 1-1-2021 en heeft een oppervlakte van bijna 11 km2.
In deze bijdrage voor de rubriek “Fossiel van de Maand” wil ik ingaan op het fenomeen van Sutuurlijnen. Deze komen vooral voor bij fossielen van de ammoniet, nautilus, orthoceras en de goniatiet, die allen tot de groep Cephalopoden (koppotigen), inktvissen behoren. Het zijn de enige inktvisachtigen die een externe harde schaal bezitten. Van deze vier is alleen de nautilus nog met zes soorten vertegenwoordigd, deze komen uitsluitend in de tropische wateren van de Grote- en Indische oceaan voor.
Afb. 2. Tientallen soorten ammoniet, Jura periode. Herkomst: Col de Premol Drome, Frankrijk.
Ammonieten en nautilussen hebben een spiraalvormige schaal die is opgebouwd uit verschillende kamers. Als het dier te groot werd voor zijn kamer werd een nieuwe, grotere buitenste kamer gevormd. Hierin leefde het dier, de andere kamers bleven leeg en werden gebruikt om verticaal te kunnen bewegen. In de lege kamers scheidde de ammoniet gas uit om zo de stijgkracht te regelen. Dit gas werd naar de lege kamers geleid via de zogenaamde Siphobuis die elke kamer met de buitenste verbond. Bij ammonieten bevindt deze Siphobuis zich aan de buitenkant van de kamer, bij nautilussen in het midden van de kamer. Dit is mede een determinatie kenmerk om vast te stellen of het om een nautilus of ammoniet gaat. Het aantal kamers bij een volwassen nautilus ligt tussen de 33-38. In het larve stadium zijn er al 4 aanwezig
Wat is een sutuurlijn? “Dit is de lijn waarlangs septum en schelpwand aan elkaar vastzitten bij nautiloïden en ammonoïden. Bij deze fossielen is het vaak een belangrijk kenmerk om het fossiel te determineren (encyclo.nl)."
Afb. 3. Fragment van een ammoniet uit het Krijt. Herkomst: Cap Blanc Nez, Frankrijk.
Bij de nautilus en b.v. ook de orthoceras hebben de sutuurlijnen een zeer eenvoudig patroon. Veel complexer zijn de lijnen bij ammonieten.
Afb. 4. Lijnen bij een nautilus, uit het Krijt. Herkomst: Cap Blanc Nez, Frankrijk.
De vraag die zich al snel aandient is deze; wat was/is het nut van een dergelijke complexe sutuurlijn? Het antwoord wordt gegeven door een team van Japans-Amerikaanse wetenschappers. In een artikel in Scientific Reports van 13 april 2021, stellen zij na uitgebreid onderzoek dat de complexe structuur van de kamerwanden van de schelpen de ammonieten hielp bij het controleren van hun drijfvermogen. Daarmee bieden ze een alternatief aan voor de algemeen aanvaarde hypothese dat de sterk kringelende wanden als steun diende om waterdruk te weerstaan.
“Omdat levende ammonieten ontbreken en fossielen veelal gevuld zijn met gruis, besloten de onderzoekers ammoniet-onderdelen na te maken met een 3D-printer. Ze bouwden losse kamers na en cilindervormige schelpen met een enkelvoudige kamerwand. De structuur baseerden ze op ammonietensoorten met uiteenlopende complexiteit; gedurende de 340 miljoen jaar dat de ammonieten de oceanen bevolkten, werden de sutuurlijnen steeds kronkeliger. Om de plastic modellen wat natuurgetrouwer te maken brachten de onderzoekers een laagje van het cellulosemengsel aan waarmee Nautilusinktvissen hun kamerwanden bekleden. Door nu simpelweg de modellen te wegen na onderdompeling in water, berekenden de onderzoekers hoe goed de verschillende wanden water kunnen vasthouden. Er blijkt een stuk meer water te “plakken” aan de flink kronkelende exemplaren, een effect dat nog sterker wordt bij de grotere kamers. Vermoedelijk gebruikten de ammonieten het extra water als ballast om niet omhoog te drijven, als reserve om hun drijfvermogen aan te passen of om makkelijker naar beneden te bewegen (bionieuws.nl)."
Afb. 5. Verschillende sutuurlijnen van verschillende Cephalopoda.
De sutuurlijnen zijn over het algemeen pas zichtbaar als het om een steenkern gaat, dus als de oorspronkelijke schaal verdwenen is. Voor ons amateurs is het bij het verzamelen een belangrijk herkenningspunt om ammonieten en andere koppotigen van elkaar te onderscheiden. Helaas is dat niet altijd zo eenvoudig. Bij de meeste vondsten is de oorspronkelijke schaal nog aanwezig. In verreweg de meeste boeken waaruit wij determineren zijn de afbeeldingen te zien zoals de meeste vondsten worden gedaan; met de al dan niet zwaar verweerde schaal. Ervaring leert dan dat de vorm ook al veel uitsluitsel geeft. In ieder geval zijn de ammonieten ver in de meerderheid.
De eerste ammonieten die we kennen hadden een primitieve, eenvoudige sutuurlijn. In de loop van de tijd is bij diverse soorten de sutuurlijn ontwikkeld naar het ingewikkelde lijnenpatroon (met zogenaamde zadels en lobben) dat we zo goed kennen. Echter bij de laatste soorten ammonieten hebben zich weer de primitieve, eenvoudige sutuurlijnen ontwikkeld. Niet alleen de sutuurlijn veranderde, maar de ook de gehele vorm. Sommige soorten rolden zich min of meer uit en anderen zagen er qua schelp uit als slakken. Maar daar misschien in een ander bijdrage meer over.
Wat bij mij aan het einde van dit verhaal door hoofd speelt is het volgende: zou het kunnen zijn dat door de voordelen van de sutuurlijnen de ammonieten tot zo’n enorme grote bloei konden komen? Ze konden energie sparen en dat in andere zaken infesteren. Er hebben zo’n 5.000 soorten ammonieten geleefd!
Afb.7. Grootst bekende ammoniet in het museum van Münster. Het is aannemelijk dat er nog een wending was, waarmee de totale diameter 2,5 meter is. Vindplaats: Seppenrade in het museum van Münster, Duitsland.Afb. 8. Kleine ammonieten met sutuurlijnen. Vindplaats: Col de Premel Drome Frankrijk.
Literatuur
C. Schülter, Cephalopoden der oberen deutschen Kreide, reprint Goldschneck verlag, 1867 -1991.
GEA, Ammonieten / Wissant, maart 1996, vol.29 nr. 1.
Horst Klassen, Kopffüsseler der Vorzeit, Naturwissenschaftliches Museum Osnabrück 1975.
Diverse websites, o.a. Wikipedia.
Fossiel van de maand: fossielen uit het Carboon
Figuur 1. Sigillaria worteldragers. Museum am Schölerberg, Osnabrück. Foto: H. Wilker
Veranderende klimaat en levens omstandigheden Ging het fossiel van de maand januari vooral over varens, nu gaat het o.a. over het klimaat en omstandigheden die er mede de oorzaak van waren dat de plantengroei in die tijd zo enorm kon ontwikkelen. Een wereldwijde daling van het zeeniveau aan het einde van de Devoon-periode, werd aan het begin van het Carboon tenietgedaan door een transgressie (relatieve zeespiegel stijging). Rond de evenaar, waar Noordwest Europa toen lag, hadden zich warme zeeën gevormd met rivierdelta’s en mangrove-vegetatie. In die zeeën werden afzettingen voor latere gesteenten gedeponeerd.
Fossiel van de maand: Varens en aanverwante Fossielen uit de Carboon periode.
1. Carboon moeras. Artiest en uitgave onbekend.
Ik schreef in augustus al over de Carboon periode, nu wil ik je wat vertellen over de fossielen die in het gesteente uit deze periode voorkomen. Nog even voor de tijdsbepaling, de periode duurde ongeveer 65 miljoen jaar, en ligt tussen het Devoon en de Perm periode. Het zeeniveau was in een groot deel van die periode relatief hoog. Grote delen van wat we nu Europa noemen werden in de bovenste (jongere) periode bedekt met moeressen. In deze moerassen werden afgestorven plantenresten opgeslagen die voor een groot deel de steenkoolvoorraden op aarde vormden. In Europa is de hele periode in tweeën gedeeld de oudste dus onderste lagen zijn genoemd naar de Belgische plaats Dinant aan de Maas, het Dinantien. Het gesteente uit deze periode bestaat voor het grootste deel uit kalken afgezet in zee. De vele fossielen die er in voorkomen zijn van marine oorsprong, zeedieren dus.
Afb.1. Antieke voorstelling van de Carboon flora. Bron: Meyers Konversations-Lexicon (1885-1890).
Voor het fossiel van de maand heb ik er deze maal voor gekozen om een hele geologische periode onder de aandacht te brengen. Zeker op dit moment staat het Carboon volop in de belangstelling omdat het de periode is die een grote bijdrage levert aan de discussie over “Fossiele brandstof” en de klimaatverandering die daar mee samen zou hangen. Immers de steenkool die we nu als energiebron gebruiken, is in die periode gevormd. De vele fossielen die er in voorkomen zullen we de volgende keer aan de orde stellen. Nu dus een aantal wetenswaardigheden over deze periode zelf.
Fossiel van de maand: De voormalige mergel/ kaolien groeve Ivö Skane, Zuid Zweden
Afb. 1. Ansichtkaart uit jaren ’70.
De afgelopen maanden heb ik wat meer dan normaal aandacht besteed aan m’n verzameling. Ik denk dat dit voor meer mensen het geval zal zijn geweest. Covid 19 speelt ons wat dat betreft aardig in de kaart. Op die manier kwam ik weer terecht bij wat vondsten die ik al 45 jaar geleden heb gedaan in Zuid-Zweden. Deze aflevering wil ik wijden aan deze bijzondere plaats nl. het eilandje Ivö (spreek uit als Iweu) een klassieke vindplaats van fossielen uit de Boven-Krijtperiode. De noordelijke punt van het eiland is inclusief de voormalige groeve een natuurmonument met eeuwen oude beuken en veel bijzondere beschermde planten waaronder een orchidee die de Zweedse naam “Skogsfru” (bosvrouw) draagt. In ieder geval is het zuiden van Zweden een fijne plek om een vakantie door te brengen. De natuur is prachtig, de uitgestrekte bossen, de schone meren en de rust maken het tot een ideaal vakantieland. De laatste keer dat ik op Ivö kwam, was in 2010. Ten opzichte van 1976 is er veel veranderd, eigenlijk mooier geworden, maar het verzamelen van fossielen is lastiger.
Afb.2. De helling van de Ivö klack. De voormalige groeve.
Het eiland ligt in het Ivösjön. Dit meer met een oppervlakte van 54 km2 is het grootste van de provincie Skane län, de zuidelijkste provincie van Zweden. De gemiddelde diepte van het meer is 10 meter en het diepste punt ligt op 50 meter. Het meer zelf ligt 6 meter boven de zeespiegel. Er leven 25 tot 30 verschillende vissoorten. Het eiland Ivö heeft een oppervlak van ongeveer 13 km2, de grootste lengte is 7 km, de breedte bedraagt op het breedste punt 3,7 km (ongeveer te vergelijken met ons Tiengemeten) en de totale kustlijn is 24 km. De helft van het eiland is bebost en de andere helft is voor de landbouw en recreatie. Het hoogste punt is de heuvel Ivö Klack die een hoogte bereikt van 130 meter. Ivö telt 192 inwoners.
Afb. 3. Kerkje op Ivö.
Er zijn 2 campings die gelegen zijn bij de veerhaven, ook is er een hotel. Je kunt het eiland alleen per pont bereiken, hoewel; zwemmen kan ook want de afstand tot de vaste wal is slechts 600 meter. Er vaart in de zomer 3 maal per uur een pont in beide richtingen deze kabelpont is gratis en doet ongeveer 6 minuten over de oversteek, er kunnen 16 personenauto’s mee. De pont vertrekt uit Barum een heel klein plaatsje op het vasteland.Het eiland is onderdeel van de gemeente Kristianstad en is ongeveer 22 km daarvan verwijderd. Een andere grotere plaats in de buurt is Bromölla. De geschiedenis van Ivö gaat ver terug, 3000 jaar geleden vestigden zich al mensen op het eiland.
Vlak bij de veerhaven, aan de Barum zijde, werd in de jaren 30 van de vorige eeuw een graf ontdekt dat minstens 9000 jaar oud moet zijn. Het ging om het graf van een vrij jonge vrouw. De vondsten uit het graf zijn overgebracht naar het Nationaal Historisch Museum in Stockholm.Het duurde nog tot ongeveer de 13de eeuw voor Ivö in de geschiedenisboeken terecht kwam, dat gebeurde toen op het eiland een bisschop/staatsman, Andreas Sunesson, zich vestigde en hier op het eiland het Ivöhus bouwde. Van het oorspronkelijke gebouw is vermoedelijk alleen de “bisschopskelder” over. Het kerkje, gewijd aan St. Ursula, is ook in die tijd gesticht.
Geologie Afb.4. Deel geologische kaart Skane. Ivö en omgeving.
Op het noordelijkste puntje van het eiland, onder aan de voet van de Ivö Klack, ligt de verlaten kaolien- kalksteengroeve. Het is voor verzamelaars en geïnteresseerden in de paleontologie een interessant gebied. Hier ligt nl. op het oer/basisgesteente, bestaande uit rode graniet en gneis, een 40 meter dikke laag kaolien/ porseleinaarde. Eigenlijk moet ik ‘lag’ zeggen, deze kaolien is grotendeels afgegraven voor de papier- en porselein industrie. In 1880 werd het kaolien ontdekt door een Deense dierenarts, in 1887 werd het in toenemende mate geëxploiteerd en vond de verwerking van de grondstof in Bromölla plaats. Ook nu nog zijn hier grote ceramiek bedrijven gevestigd. In 1911 werkten er 160 man in de mijnbouw van de kalksteen en 360 man was doende met de productie van chamotte en cement. Kaolien/porseleinaarde, een sneeuwwit gesteente dat is ontstaan door verwering van veldspaatrijke gesteenten.
Leuk om te vermelden: in 1886 werd er onderzoek gedaan door de Zweedse geoloog Gerard De Geer, 1858 – 1943. Klinkt wel erg Nederlands en dit klopt ook; hij stamde uit het adellijk geslacht De Geer dat in de 17de eeuw naar Zweden was geëmigreerd. Zijn vader bracht het tot de eerste minister-president van Zweden. In 1889 beschrijft hij uitgebreid zijn bevindingen en is daarmee een van de velen die over deze groeve geschreven hebben.
Afb.5. Het afgegraven gebied.
In het GEA, nummer 2, 1992 beschrijft Yps Boersma- Terpstra uitgebreid over het ontstaan van het kaolien op Ivö. In 1920 werd op Ivö een slibbedrijf gebouwd met bijbehorende slibbekkens. Kaolien wordt nl niet gegraven maar weggespoeld met gebruik van heel veel water. Van 9 ton ruwe kaolien blijft 1 ton ”gel” over! Deze “gel” wordt in de chamotteklei verwerkt. Al in 1950 was het gedaan met de bedrijvigheid op Ivö. Er bleef op die plaats een grote wond in het landschap achter. Inmiddels is het hele gebied van de groeve opgenomen in een natuurmonument met wat geluk zijn er nog wel kleine fossielen te vinden.
Afb. 6. Belemnellocomax mammillatus.
Voor verzamelaars van fossielen was er nog tot in de jaren ’70 het een en ander te graven en vaak ook wel met succes. Niet in het kaolien maar meer in de lagen gesteente die óp het kaolien lagen. Het zijn afzettingen uit de late Krijtpweriode, met name het Campanien en het Maastrichtien. Afzettingen van zo’n 70 miljoen jaar geleden. Het zijn afzettingen met een enorm rijke fauna. In de loop van de jaren dat hier het kaolien en kalksteen gewonnen werd, zijn er in deze groeve vele bijzondere vondsten gedaan, vondsten zoals we die bijvoorbeeld ook kennen uit Zuid-Limburg. Om te beginnen enorme hoeveelheden schelpen van verschillende soorten. Zee-egels, brachiopoden en ook ammonieten. Vooral de belemnieten waren opvallend. Deze hebben de tand des tijds goed doorstaan en werden op sommige plekken dan ook in grote hoeveelheden in gave toestand gevonden.
Haaientanden van verschillende soorten (ik heb deze ook verzameld maar ze zijn op een of ander manier zoekgeraakt). In de groeve zelf heb ik geen haaientanden gevonden, wel op de oever-strandjes aan de westkant van het eiland. Qua formaat waren ze niet groter dan een paar mm tot maximaal 1cm. Van de brachiopoden heb ik een vrij fors exemplaar in m’n verzameling namelijk een Terebratula en een veel kleinere Rynchonella.
Afb.7. Terebratula species. Armklep.Afb.8. Rhynchonella species.Afb. 9. Lopha species.Afb.10. Een paar Lopha’s species.
Oesters werden veel gevonden, soms met vele bij en aan elkaar als het ware als stukken van oesterbanken. Vooral oesters van het geslacht Lopha (Nederlandse naam is Hanekamoester). Bepaalde soorten Lopha species komen ook nu nog voor, vooral in het Indische-Pacific gebied. Het leefgebied van de Lopha is in rustig, helder zoutwater tussen het getijdengebied tot 40 meter diep. Hun leefwijze is als die van oesters namelijk vastgegroeid aan een hard substraat. Dit kunnen rotsen zijn maar ook al vast gegroeide andere oesters. Op die manier kunnen oesterbanken worden gevormd. Door hun immobiele leefwijze behoren zij tot de epifauna. Het gaat hierbij om dieren als zeepokken, bryozoa (mosdiertjes), sponzen en anderen die een soortgelijke leefwijze hebben. Niet alle epifauna bewoners zijn vast gehecht, bv de alikruik, diverse boormosselen en kokerwormen behoren wel tot de epifauna maar verplaatsen zich wel. Oesters zijn vaak begroeid met ander organismen. Afb. 11. Lopha species.Afb.12. “Hanekamoester”. Lopha species.
De grotere vondsten zoals o.a. een schedel van een zeekrokodil, de resten van een zeeschildpad en botten en tanden van een Plesiosaurus zijn te bewonderen in het kleine paleontologisch museum in het treinstation van Bromölla. Afb.13. Station/museum Bromölla. Foto:Commons Wikimedia.orgAfb. 14. Dinofontein Bromölla. Foto: en.Wikipedia.org
Het museum heeft de toepasselijk naam Havsdrakarnas Hus ofwel Zeedrakenhuis. Het zijn niet alleen de grote spectaculaire fossielen die daar te zien zijn, ook kleinere fossielen zijn te bewonderen, bijvoorbeeld zee-egels, haaientanden en slakken. Overigens zijn behalve de vondsten van Ivö ook fossielen uit de directe omgeving op het vasteland hier te vinden. In de zomer worden vanuit het museum fossielen-zoekdagen en workshops georganiseerd.
Bromölla heeft wel wat met fossielen, in de stad staat een grote ceramiek fabriek en die heeft op een plein een grote fontein ingericht met twee prachtige ceramiek Plesiosauriërs.
Op de gevel van een ander fabrieksgebouw is een jaar of 5 geleden een enorme Tyranno Rex in gravitatie aangebracht door de kunstenaar Henrik Haven van de BSA Brooklyn street art +co. Afb. 15. Muurschildering door BSA Brooklyn Streetart + co; foto Henrik Haven.Nog even dit: Als je van plan bent eens een kijkje te gaan nemen op Ivö, De reis vanaf Utrecht bedraagt 900 km, daar zit dan ook nog een ontspannende zeereis van 1 uur bij in. Dat is dus via de Duitse autobaan naar Puttgarden en de Öresundbrug Denemarken-Zweden (tolbrug). Wil je liever niet varen, dan is helemaal rijden ook mogelijk via Deense autowegen, de Grote Beltbrug (tolbrug) en de Öresundbrug, maar dit is dan wel 130 km meer. Qua tijd maakt het normaal gesproken niet heel veel uit, slechts een half uur.
Foto’s tenzij anders vermeld Henk Vink. Fossielen collectie Henk Vink.
Om dit stuk te schrijven maakte ik gebruik van de volgende hulpbronnen:
Faktablad 2, 2010, Kristianstads Turistbyra.
Yps Boersma – Terpstra, Geologische ervaringen van een Gea-lezer, Ivö in Skane (zuid-Zweden): land van Sagen, kalk en kaolien. GEA 1992 nr. 2 vanaf blz. 61. Gratis te downloaden via: https://natuurtijdschriften.nl/pub/414886.
Walter Kegel Christensen Upper Cretaceous belemnites from the Kristianstad area in Scania., FOSSILS AND STRATA nr 7., Oslo, 20th March 1975, Uitgave: Universitetsforlaget. Oslo.
Deze maand een fossiel dat op zich twijfelachtig is. De steen zelf is bekend als een “half edelsteen” hoewel het een zachte steen is; de hardheid is 2-2,5 op de hardheidschaal van Mohs. Het kan dus gemakkelijk bekrast worden, zelfs met de vingernagels. Als barnsteen in aanraking komt met zuurstof kan het oxideren waarbij een doffe korst ontstaat die gemakkelijk kan scheuren. De dichtheid is ook laag waardoor het op koud zeewater kan drijven.
1. Cyrtosperifer garbaui, Devoon. Barvaux België.
De keuze voor het fossiel van deze maand is de enorm grote groep van de armpotigen (Brachiopoden), een stam van het dierenrijk. Over het algemeen is het een diergroep waar we niet veel raad mee weten. Op het eerste gezicht is er niet veel spectaculairs aan te zien. Veel mensen, ook beginnende verzamelaars, noemen ze dan ook schelpen, maar dat is een grote fout. Schelpen zijn tweekleppigen, mollusken genoemd, bijv. de mossel.
Het fossiel van de maand dat ik deze keer heb gekozen is een vis, een fossiele vis van ongeveer 255 miljoen jaar oud. Ze leefden gedurende het Perm tijdperk.
Afb.1 Witte haai. Foto: Wikimedia.
Deze maand heb ik gekozen voor de fossiele haaientanden. Haaientanden zijn erg populair zeker bij beginnende verzamelaars. Als je op de juiste plaatsen zoekt, zijn/waren ze eenvoudig te vinden. Zo zijn velen aan het verzamelen geslagen nadat zij een dagje strand genoten bij Cadzand in Zeeuws Vlaanderen. Zeker in de periode na januari 1996, toen daar het strand werd opgehoogd met sediment dat vlak voor de kust werd opgezogen.
Deze maand hebben we het over zeepokken. Nieuwkomers zijn de zeepokken niet, ze hebben een lange geschiedenis: sommige vanaf het Boven-Siluur tot heden zo ongeveer 430 miljoen jaar.
Velen van ons kennen deze diertjes wel van het strand alwaar we ze vinden op aangespoelde schelpen, stukken hout of op stenen. Ze hechten zich vast aan bijna elk substraat dat zich in het water bevindt, dus ook op de huid van walvissen en op de schilden van zeeschildpadden. Ook wanden van schepen zijn een geliefde plek, waar ze dan schade veroorzaken doordat de wrijving tussen scheepsromp en water toeneemt wat weer tot toename van het brandstofverbruik leidt.
Taxonomische indeling:
Rijk
: Animalia (dieren)
Stam
: Arthropoda (geleedpotigen)
Onderstam
: Crustacea (kreeftachtigen)
Infraklasse
: Cirripedia (rankpootkreeften)
Superorde
: Thoracica
Orde
: Sessilia (Lamarck, 1818)
Fig. 1. Recente Zeepokken. Foto: Waterwereld.nu Hoewel ze op het eerste gezicht in niets lijken op kreeften, garnalen of krabben, behoren ze toch tot de rankpootkreeften. De zeepokken leven uitsluitend in zoutwater en zijn wereldwijd verbreid, van arctische wateren tot in de tropen, in getijdezone en tot op duizend meter diepte.
Hun behuizing is een meestal wit en steenhard. Ze hebben een kegelachtige vorm. De kegels zijn over het algemeen opgebouwd uit 6 plaatjes, hoewel er soorten bestaan die er 8 hebben. Om de kegel af te sluiten bezitten ze binnen de kegel twee kleppen die alleen geopend worden als ze onder water zijn.
Fig. 2. “Wuivende zeepokken”, recent. Foto: Waterwereld.nu.
Het voedsel van zeepokken bestaat voor het grootste deel uit plankton. Ze voeden zich doormiddel van een aantal lange pootjes die ze naar buiten steken en daarmee werveling van in het water bewerkstelligen om op die manier voedseldeeltjes naar zich toe te halen. Als er meer zeepokken bij elkaar leven gaat het plankton vangen een stuk efficiënter, al die wapperende pootjes brengen dan een waterstroom opgang.
De zeepokken zijn tweeslachtig. In de paartijd wordt de penis van een zeepok tot 7 maal de lengte van het dier zelf, waarmee de naastliggende dieren bevrucht kunnen worden. Zelfbevruchting is tot op heden nog niet aangetoond. De bevruchting vindt wederkerig inwendig plaats. Een andere manier waarmee ze zich voortplanten is dat zij hun zaadcellen in het water laten wegstromen. Andere zeepokken die verder weg liggen kunnen deze zaadcellen dan opvangen en zich op die manier bevruchten.
Fig.3. Zeepokken gehecht aan Lyropecten radians. Kallo, België. De kop van een lucifer dient als “grootte vergelijking”.
De eicellen die bevrucht zijn, blijven in de mantelholte tot ze als vrij bewegende larven in het zeewater terecht komen. De ontwikkeling van de zeepok tot volwassenheid verloopt in 2 stadia als larve, de nauplius en de cypris. De nauplius bestaat uit een hoofd en een staarteinde (telson). In 6 maanden groeit deze en verandert dan verschillende malen van schaal voor hij uiteindelijk in de fase van de cypris terechtkomt.
In deze fase gaat hij op zoek naar een plaats waar hij zich vast kan zetten en daar de rest van z’n leven zal doorbrengen. Een zoektocht naar de juiste plaats kan van een dag tot wel een week duren. Bij dat zoeken maken ze gebruik van voelsprieten. Als een goede plek gevonden is, begint het vasthechten aan het oppervlak doormiddel van het afscheiden van een soort lijm. Als hij dan goed vastzit begint de verandering tot de volwassen fase is bereikt. Uit een kalkrijke materie vormen zich dan de 6 platen die het lichaam beschermen. Z’n hele leven blijft hij dus op de zelfde plaats en kan de zeepok blijven groeien door steeds nieuwe materie aan het omhulsel toe te voegen en het oude te vervangen. Fig. 4A. en 4B. Scherf van een schelp uit het Plioceen met aan 2 zijde verschillen de soorten zeepokken Kallo, België.Fig. 4B.
Vaak leven ze met duizenden individuen bij elkaar vooral op rotsen maar, zoals eerder genoemd, in feite op alles wat maar enigszins een vaste structuur heeft. Het aantal soorten dat door Newman en Ross in 1976 gecatalogiseerd is, kwam uit op 538, behorende tot 65 genera. Echte reuzen zijn de zeepokken niet. In de regel zijn ze niet veel groter dan 2cm. Zowel recent als fossiel zijn er een paar soorten die van 5cm hoogte tot wel 30cm kunnen uitgroeien.
Fossielen van zeepokken vinden is vaak moeilijk. Dat heeft te maken met het feit dat het omhulsel, na het afsterven, na verloop van tijd uit elkaar valt en de plaatjes verspreid raken. In de loop van de jaren dat ik actief ben in het verzamelen van fossielen heb ik vooral zeepokken uit het Tertiair en dan met name uit het Mioceen en Plioceen gevonden. In het Mioceen (26 tot 7 milj. jaar geleden) van Miste zijn vooral losse plaatjes gevonden, maar ook wel gave exemplaren, waarvan 1 exemplaar een stekel van een zee-egel had gekozen als substraat om zich vast te hechten. Fig. 5. Zeepokken: Concavus concavus? Mioceen; Miste, Gelderland. Rechts: gehecht aan een zee-egelstekel.
Verreweg de meeste zeepokken die ik verzamelde komen uit de bouwput van het 4de havendok, dat half jaren 80 van de vorige eeuw werd gegraven in de omgeving van Kallo bij Antwerpen. In de meer dan 20 meter diepe bouwput werden de afzettingen uit het Mioceen tot aan het Holoceen uitgegraven. De daar verzamelde zeepokken komen uit het Plioceen (7 tot 1.5 milj. jaar geleden). Vaak werden de zeepokken aangetroffen op schelpen. Ook wel op botten van bv. walvissen en andere zeezoogdieren. Fig. 6. Schelp: Lyropecten (aequpecten) radians. Kallo, België.Fig. 7. Zeepokken Sp. Plioceen, Kallo, België.
Henk Vink. Werkgroep Paleontologie; voorm. Gea-Kring Amersfoort. Fossielen: Colectie Henk Vink. Foto’s: Tenzij anders vermeld, Henk Vink.
Gebruikte Literatuur:
Andreas E. Richter Handbuch des Fossiliensammlers, Kosmos. 2de Auflage 1991.
Wikipedia internet encyclopedie.
Klaas Jonges. Zeepokken, Morfologie van zeepokkenhuisjes.
Afzettingen. Kwartaal uitgave v.d. Werkgroep voor Tertiaire en Kwartaire
Geologie (WTKG) Jaargang 13 nr. aug 1992.
Fossiel van de Maand: Gryphaea
Afb. 1. Gryphaea dilitata, Viller sur Mer, Frankrijk.Afb. 2.Groeve Wallücke, rechts de steile helling met de fossielen uit het Callovium.Afb. 3. Een aantal Gryphaea sp. uit de groeve Wallucke.
Als de mythe van de ”Gryphaea” waar zou zijn, moet de Duivel het in de Jura periode zeer druk hebben gehad met graafwerkzaamheden in wat nu het Wiehengebirge heet en daarbij vele teennagels verloren zijn. In gewoon Nederlands betekent Gryphaea namelijk “teennagel van de duivel”.
In de voormalige steengroeve van de Fa. Störmer bij het gehucht Wallücke in de gemeente Bad Oeyenhausen ten oosten van Osnabrück, werden en worden de Gryphaea met honderdduizenden gevonden.
In de groeve dagzomen een aantal etages die afgezet zijn in het midden van het Jura tijdperk en wel meer bepaald in de Bruine Jura (Dogger). De fossielen waar het hier om gaat maken deel uit van de fauna van het Callovium, dit is de bovenste etage van de Bruine Jura en zo’n 154 miljoen jaar oud.
Deze groeve beschreef ik overigens al eerder in de nieuwsbrief van september 2015. Toen ging het over de ammonieten die daar ook veelvuldig worden aangetroffen. Naast de ammonieten worden ook veel belemnieten van o.a. het geslacht Hibolites aangetroffen, evenals vele andere soorten fossielen.
Het Wiehengebirge is de noordelijke bergrug van het Teutoburgerwald en loopt grofweg vanaf Rheine naar Porta Westfalica aan de Weser. Langs de hele bergrug zijn in de loop van de eeuwen vele interessante ontsluitingen gemaakt. Hieruit groef men steen en klei en bijna overal worden de Gryphaea aangetroffen. Een beroemde groeve is die van Barkhausen (waarin ook Sauriër voetsporen zijn gevonden, een volgende keer meer daarover).
Afb. 4. Oostelijk deel van de groeve Wallücke.Afb. 5. Groeve in westelijke richting.Afb. 6. Gryphaea diletata, groeve Wallücke.Afb. 7. Gryphaea diletata, Villers sur Mer Frankrijk. Binnenzijde bolle onder klep. Aanhechting van de spier duidelijk zichtbaar.
Overigens is Het Wiehengebirge niet de enige plaats waar deze fossiele schelpen te vinden zijn. Ze worden wereldwijd gevonden overal waar afzettingen voorkomen uit de Boven-Trias tot de Boven-Jura (het zogenaamde Oxfordien.) Bekende ontsluitingen zijn o.a. te vinden aan de Oost-Yorkshire kust, met name bij de plaats Redcar. Het aantal soorten uit deze periode bedraagt ongeveer 30 stuks die allen zijn uitgestorven.
Hoewel de Gryphaea tot de oesterachtige behoren, hadden zij toch wel een andere leefwijze. Ze leefden in enorme aantallen op en in de modderige bodem van ondiepe tropische zeeën.
Dit in tegenstelling tot de moderne oester die zich vasthecht op harde substraat en dus ook op elkaar en op die wijze zogenaamde oesterbanken kunnen vormen. De Gryphaea heeft zoals alle bivalven twee kleppen: een grote, bolvormig, knoestige (de duivelsteen nagel) en een kleinere afgeplatte klep, de deksel. Net als bij de moderne oester leefde het dier in de holte tussen de twee schelpen. In de schelpen die voornamelijk uit calciet bestaan, zijn duidelijke groeiranden aanwezig. De grote bolle schaal lag in de modder verankerd.
Inmiddels is de groeve Wallücke, evenals de meeste groeves in dit gebied, al weer zo’n jaar of tien gesloten. Wij zijn er ook een jaar of 4 niet meer geweest maar het zal wel net zo gegaan zijn als bij de meeste groeves, d.w.z. volledig afgesloten of een “Naturschutz gebiet” geworden.
Gebruikte literatuur:
British Mesozoic Fossils. British Museum ( Natural History), 1975
Geologie des Osnabrücker Berglandes, Horst Klassen, Naturwissenschaftliches Museum Orsnabrück, 1984
Handbuch des Fossiliensammlers, Andreas E. Richter, Kosmos, 1991
Wikipedia vrije encyclopedie
Foto’s en fossielen: Collectie Henk Vink, Harmelen.
-.-.-
Fossiel van de maand: Zoogdierresten van het Noordzeestrand
De keuze voor deze maand is zoogdierresten die gevonden zijn op het Noordzeestrand, ruwweg tussen De Langevelderslag (Noordwijkerhout) en Bloemendaal aan zee. Het gaat dus om vondsten die op niet opgespoten of aangelegde stranden zijn gevonden. Het is materiaal dat is aangespoeld vanuit zee. De Noordzeebodem is, zoals bekend, een vindplaats van enorme hoeveelheden zoogdierresten.
Afb. 2 Fragment van een schouderblad vermoedelijk. Varken Sus scrorfa, Strand Langevelderslag.
Af en toe raken ze uit de bodem los. Dat kan zijn door de beweging van het water of door sleepnetten van vissersschepen. Bekende grote concentraties van dit botmateriaal zijn de grote banken zoals de Witte bank en vooral de Bruine Bank. Deze laatste ligt voor het grootste deel op het Nederlandse Continentale Plat, zo ongeveer halverwege Lowesoft en IJmuiden. In de netten van veel platvisvissers komen met grote regelmaat fossiele beenderen van zoogdieren boven water. Soms gaat het ook om sub fossiele zoogdierresten. Sub fossielen zijn wel zeer oud maar misschien toch niet oud genoeg om als fossiel aangemerkt te worden. De grens van het al dan niet fossiel zijn, ligt rond de 10.000 jaar.
De botten die van de Bruine Bank komen liggen niet “OP” de bank maar in diepe geulen rond de bank. Dat men juist daar zulke enorme hoeveelheid fossielen gevonden heeft, is te verklaren uit het feit dat de Bruine Bank een erosie rest is; de fossielen zijn weg geërodeerd uit de omgeving en als residu achtergebleven in de geulen.
De fossielen zijn van uiteenlopende ouderdom. Er worden botten opgevist van o.a. de zuidelijke olifant die hier in het Praetiglien of Tiglien leefde, dus aan het begin van Het Pleistoceen. De periode die ook wel de “IJstijd” wordt genoemd en ruim 1 miljoen jaar geleden begon en duurde tot 12 á 10 duizend jaar geleden. Daarnaast worden ook botten gevonden van dieren die in het Weichselien ( de laatste koude periode)leefden en botten van grotere zeezoogdieren die, toen de Noordzee zich vulde, weer leefruimte kregen.
In de tijd dat de Noordzee droog was, leefden er uiteraard veel dieren en zelfs mensen hadden zich er gevestigd. Vooral de Mammoet heeft er in enorme aantallen rondgelopen. Nederland is dan ook na Siberië de belangrijkste vindplaats als het gaat om fossielen van dit dier. De vondsten op het strand zijn vooral toevalstreffers en waar ze precies vandaan komen is niet duidelijk, vermoedelijk niet zo heel ver uit de kust. Soms gaat het om botscherven, wervels, een hoornpit of een losse tand. Meestal zijn dat dan paardenkiezen.
De eerste vondst deed ikzelf in het najaar van 1975 op het strand van Zandvoort. Het ging daarbij om een geweiachtig stuk bot dat door Drs. G. Kortenbout van der Sluys, van het toenmalige Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie in Leiden, werd gedetermineerd als zijnde een tak van het gewei van een eland. De zogenaamde Alces alces die al in het Pleistoceen in onze omgeving voorkwamen en nu voornamelijk in noordelijke gebieden leven.
Afb. 4 Hoornpit Bos Primigenius, Strand zuidelijk van Zandvoort.
Andere vondsten zijn een aantal hoornpitten van het rund, Bos primigenius. Dit was een rund dat vanaf het midden van het Pleistoceen Europa bevolkte met uitzondering van het hoge noorden. Men noemt ze ook wel oeros. De dieren waren afkomstig uit India. Vermoedelijk verbleven ze vooral in wat vochtiger gebied en dat was het Noordzeebekken natuurlijk bij uitstek. Ons huidige gedomesticeerde rund stamt van deze oeros af. In de periode 1200 tot 1400 na Chr. verdwenen deze runderen vermoedelijk door bejaging.
Afb. 6 Hoornpit Juveniele Bos primigenius, strand Langevelderslag.
De eerste hoornpit uit mijn collectie vond ik even ten zuiden van de Zandvoortse boulevard in het voorjaar van 1978. Ook deze werd door Drs. Kortenbout van der Sluys gedetermineerd als zijnde afkomstig van een Bos primigenius.
Bij fossiel materiaal uit deze periode en van deze vindplaats dient zich al snel het probleem aan of we hier daadwerkelijk met fossielen te maken hebben of met Sub fossielen of zelfs vrij recent materiaal. Zijn de botten van dieren die meer dan 10.000 jaar geleden leefden, of is het afkomstig van afval?
De kleur en het gewicht kunnen dan helpen bij het bepalen of het om fossielen gaat of niet. Als de botten wit zijn kunnen we aannemen dat het niet fossiel is. Donker gekleurde botten en een relatief zwaar gewicht zijn dan meer een goede indicatie.
Het is leuk om dit materiaal te vinden en te onderzoeken.
Afb.7 Schouderbladfragment vermoedelijk Paard, Bloemendaal aan zee Geraadpleegde literatuur
Drs. G. Kortenbout van der Sluys; Grondboor en Hamer, feb. 1983 nr. 1
Dit keer willen we jullie iets vertellen over de veel voorkomende fossielen van zee-egels. Afbeelding 1. Zee-egel uit het krijt van Maastricht Hemipneustes striatoradiatus. Coll. Henk Vink
Leefwijze
Eerst iets over de leefwijze van de zee-egels. We gaan er van uit dat de leefwijze ook voor fossiele soorten min of meer gelijk was aan de recente soorten. Zee-egels zijn, zoals de naam aangeeft, dieren die uitsluitend in zee leven en daar behoorlijk succesvol zijn. Al in het Ordovicium, zo’n 480 miljoen jaar geleden, leven zij op of in de bodem van de zee en nu nog steeds leven er ongeveer 800 verschillende soorten zee-egels.
Classificatie
Zee-egels behoren tot de klasse Echinoidea, evenals de zeeappels, zeeklitten en zanddollars. Deze maken op hun beurt weer deel uit van het fylum(stam) Echinodermata, de stekelhuidigen. Tot deze stam behoren ook de zeelelies, zeesterren, zeekomkommers en slangensterren. Zij hebben met elkaar gemeen dat ze uit een 5-deling bestaan. Zeesterren bijvoorbeeld, hebben 5 armen en ook in de structuur van de zee-egels kom je die duidelijk tegen.
Kenmerken
Het zijn dieren die een huid hebben van kalkplaatjes welke weer bedekt worden door een zeer dunne opperhuid. Hierop staan stekels die door middel van een kogelgewricht worden bewogen. We hebben dus te maken met dieren met een inwendig skelet die in dat opzicht dichter bij de hoger georganiseerde gewervelde dieren staan. De zee-egels zijn meestal min of meer bol-, hart-, of schijfvormig en de mond bevindt zich aan de onderzijde.Veel soorten gebruiken de stekels om zich voortbewegen. Er zijn soorten die zich met behulp van hun stekels ingraven. Bij alle soorten hebben de stekels een beschermende functie, enkele kunnen zelfs via de stekels gif uitstoten.Tussen de stekels bevinden zich de zgn. pedicellariën. Dit zijn al dan niet kort gesteelde tangetjes die dienen om verontreinigingen door o.a. plantjes en diertjes te verwijderen om overwoekering van de huid te voorkomen. Een zee-egel heeft een gemiddelde doorsnee van 1 tot 15 cm. Er leeft nog een zee-egel die een schaal doorsnee van 30 cm heeft.
Zee-egels zijn te verdelen in 2 groepen; de regulaire en de irregulaire zee-egels.De regulaire of regelmatige zee-egel heeft 10 rijen buisvoetjes gerangschikt in 5 paren, de vorm is rond. Zij hebben een kaakapparaat dat is ingebouwd en bestaat uit wel 40 onderdelen, de zgn. lantaarn van Aristoteles. Dit is in tegenstelling tot wat de naam doet vermoeden geen lichtgevend orgaan. Het bevindt zich aan de onderzijde in het midden. De anus is aan de bovenzijde centrisch geplaatst, dus midden op de “bol”.
Afbeelding 2. Lantaarn van Aristoteles (naar More), uit themanummer GEA 1980.
Afbeelding 3. Doorsnede van een zee-egel (uit Top – Gidsen).
Irregulaire zee-egels zijn over het algemeen afgerond driehoekig van vorm, waarbij de mond en anus excentrisch zijn geplaatst. De buisvoetjes bevinden zich aan de bovenzijde. Zee-egels gebruiken niet allemaal het zelfde voedsel; de meeste eten plantaardig, er zijn soorten die dierlijk voedsel gebruiken en weer andere zijn afvaleters. Zij leven zowel op de zandbodem als op rotsen. De afvaleters eten sediment van de bodem, de organische deeltjes worden verteerd terwijl de onverteerbare anorganische deeltjes via de anus uit worden uitgescheiden.
Afbeelding 4. Phymechinus sp. regulaire zee-egel uit de Jura/Malm. Novion Porcien, Frankrijk. Coll. Henk Vink.
Afbeelding 5. Irregulaire zee-egels uit het Krijt van Mön, Denemarken. Coll. Henk Vink.
Afbeelding 6. Onderzijde van de irregulaire zee-egel Hemipneustes sp. Uit het krijt van Maastricht duidelijk zichtbaar is de excentrisch geplaatste mond en anus. Coll. Henk Vink.
Zee-egels zijn van gescheiden geslacht. Mannetjes en vrouwtjes zijn bijna nooit uiterlijk te onderscheiden. De eicellen worden in het water afgezet en bevrucht door de mannelijke zaadcellen die vrijwel gelijktijdig met de eicellen worden afgezet. Daaruit ontstaan larven die na verschillende stadia van gedaantewisseling naar de bodem zakken om daar uit te groeien tot volwassen zee-egels.
Het Ordovicium is de periode waarin de zee-egels tot ontwikkeling kwamen. Een aantal, dat nu nog de zeeën bewonen, stammen van deze voorouders af. Uit de regulaire zee-egels ontwikkelde zich de irregulaire. Deze ontwikkeling kwam op gang aan het begin van de Trias-periode en was in de midden Jura voltooid. Aan het eind van het Krijt zijn een aantal soorten uitgestorven.
Fossilisatie
Afbeelding 7. Regulaire zee-egels uit Novion Porcien in het noorden van Frankrijk. De knobbels die kenmerkend zijn voor deze soorten zijn de zgn. TUBERKELS. Dit zijn als het ware kogel gewrichtjes waarop de stekels konden bewegen. Coll. Henk Vink.
De zee-egel is een ideaal dier om te fossiliseren, immers, het kalk/calciet skelet is bij veel soorten hard en compact van vorm. Vooral van de zee-egel die een ingegraven bestaan leidde, zijn veel fossielen puntgaaf in het moedergesteente teruggevonden. Met name in gesteenten die werden gevormd in de Jura en het Krijt komen de zee-egels massaal voor. Bekende vindplaatsen in Nederland zijn de soms enorme afgravingen t.b.v. de cementindustrie in de Limburgse krijtheuvels.
Afbeelding 8. De Krijtrotsen van Mön zijn ideale vindplaatsen voor fossiele zee-egels. Hoewel het de Laatste jaren aanzienlijk moeilijker is geworden door de enorme aantallen geïnteresseerden.
In Europa zijn vele plaatsen waar men met een beetje geluk, op stranden en in groeven zee-egels in soorten en maten aantref. Vooral natuurlijk op stranden die tegen de kalkrotsen liggen, zoals in Noord Frankrijk, de Engelse kust, kusten van de Deense eilanden, etc.
Buiten de afgravingen in het “moeder gesteente” treffen we ook zee-egels aan in lagen sediment die werden afgezet in de ijstijd, vooral in het oosten van ons land, maar ook in sediment dat door de rivieren als de Maas en Rijn hier werd afgezet.
Afbeelding 9. Stuk vuursteen met daarin een zee-egel Sp. van het Deense eiland Mön. Zee-egels die daar gevonden worden zijn meestal verkiezeld.
Afbeelding 10. Het muntje dat de maat aangeeft is 14 mm.
Afbeelding 11. Al zijn het scherven het blijft prachtig om te zien. Krijt omgeving Wissant, Frankrijk.
Gebruikte literatuur:
Geheimschrift der aarde. Van der Vlerk I.M. en Kuenen Ph.H. Uitgeverij W. de Haan Utrecht 1946?
Gea-magazine thema nr. G. Zuidema en Y.A. Baumfalk. Zee-egels sept.1980
Zee-egels uit het Krijt en Tertiair van Raymond van der Ham e.a.Maastricht, Luik en Aken. Nat. Hist. Genootschap in Limburg. Maastricht 1987
Zee-egels uit het Vuursteeneluvium Raymond van der Ham e.a. Van Hallembaye (B) NGV 2006. Uitgave: Staringia 12
Website De Belemniet Jan Weertz. Fossiele en recente zee-egels.
Wikipedia Vrije Encyclopedie. Diverse items betreffende dit onderwerp.
Top gidsen. “Fossielen”. Mark Lambert. Uitgeverij Helmond – Helmond 1979
Fossiel van de maand: De Neptuna angulata
Deze maand kiezen we voor een “SLAK” die zo op het eerste oog niet echt bijzonder is; hij heeft alles weg van de “gewone “ Wulk. Toch gaat het om een echte dwarsligger en bij nadere beschouwing valt dit snel op, vooral als je daar de Wulk naast hebt. De Neptunea angulata is namelijk “Linksdraaiend”.
Fossiel van de maand: Schelpen van het oudste strand van Nederland
Deze maand hebben we Deze keer in het Fossiel van de maand geen speciaal fossiel of groep fossielen, maar een bijzondere groeve en wel in eigen land. Hoewel; als je aan de achterkant de groeve zou willen verlaten ben je al in België. Ik wil u meenemen naar de Meester van der Heijdengroeve (sinds 1983 een aardkundig monument) in Nieuw-Namen in het oostelijkste deel van Zeeuws Vlaanderen.
Deze maand hebben we Graptolieten gekozen als fossiel van de maand, een veelal onbekende groep dieren waarvan het lange tijd niet duidelijk was of het dieren of planten waren. In verzamelingen komen we ze niet veel tegen. Om meer te weten over deze fossielen kom je al snel terecht in vrij ingewikkelde literatuur en echt spectaculair zijn ze ook niet. Toch werd het een belangrijke groep als het gaat om de stratigrafie.
Het leek ons leuk om deze maand aandacht te besteden aan de Belemnieten. De fossielen van de Belemnieten, die voor een ieder betrekkelijk gemakkelijk te herkennen en te vinden zijn, zijn zowel qua vorm als omvang gevarieerd. Hun naam danken zij aan het Griekse woord βελεμνον (belemnon) dat zoiets betekent als pijl of speer omdat de Belemnietresten die we vinden daar wel op lijken. Speren die door de Goden naar de aarde werden gesmeten.
Orthoceras. Uit: Leven in de oertijd, Z. Burian ea.
Deze maand hebben we gekozen voor een fossiel dat een lange, succesvolle periode op aarde leefde, de Orthoceras (ortho = recht, ceras = hoorn, dus 'rechte hoorn'). De oudst bekende soorten kwamen al voor in het Cambrium en ze zijn aan het einde van de Triasperiode uitgestorven. Hun grootste bloeiperiode hadden zij in het Ordovicium en Siluur. De tijdspanne dat zij de zeeën bevolkten omvatte dus ongeveer 300 miljoen jaar!
De Nautilus is een geslacht van de grote familie der inktvissen, waartoe ook de Ammonieten behoren. Al in het trias 255 miljoen jaar geleden kwamen de Nautiloidea tot ontwikkeling en heden zijn er nog 4 soorten in leven en deze komen uitsluitend voor in het zoute water van de Indische- en Grote Oceaan tot op een diepte van 500 meter.
Deze maand hebben wij gekozen voor de sponzen van Cap Blanc Nez. In de taxonomie plaatsen we de sponzen in het dierenrijk, in de stam Porifera. Op dit moment zijn wij met een aantal leden van onze werkgroep Paleontologie bezig met het prepareren van deze sponzen, wat een vrij tijdrovend werk is. De sponzen komen voor in de vaste rotsen welke gevormd werden in het Cenomaan (Midden Krijt) ongeveer 100 miljoen jaar geleden. Op de stranden bij Blanc Nez komen de uitgespoelde sponzen massaal voor. Ze vallen direct op vanwege de grijze kalkachtige kleur en structuur. Ze worden namelijk gevonden tussen de enorme hoeveelheden “rolstenen” welke voor het overgrote deel bestaan uit vuursteen dat veel donkerder is.
Ammonieten van Wallücke. De 5 cent munt in het midden geeft de omvang aan. Collectie Henk Vink
De ammonieten waren zeedieren die wereldwijd in grote getale voorkwamen. Ze behoorden tot de klasse der Cephalopoda (koppotigen) ofwel de inktvissen. Er wordt wel gesproken van meer dan tienduizend soorten. Hun naam hebben ze te danken aan de vorm van hun behuizing. Ze hadden namelijk een spiraalvormige schelp die doet denken aan de hoorns van de Egyptische god Amon.
Trilobieten vormen een groep uitgestorven dieren die leefden vanaf het Cambrium (570 milj. jaar geleden) tot het einde van het Perm (230 milj. jaar geleden). Aan het eind van het Cambrium sterven heel veel soorten uit maar de trilobieten wisten zich weer te herstellen. Aan het eind van het Devoon (345 milj. jaar geleden) sterven weer vele diersoorten uit en in het Carboon en Perm zijn er nog maar een paar soorten over om dus aan het eind van het Perm uit te sterven. De oorzaak zal een combinatie van diverse factoren zijn geweest. Misschien heeft de opkomst van haaien er mee te maken, maar dat zal zeker niet de enige factor zijn. Met wisselend succes van bloei en neergang hebben de trilobieten een periode van 345 milj. jaar de zeeën bevolkt.